Ezekiel 7

37) de woestijn

Men meent dat deze woestijn gelegen is geweest in het land der Moabieten, zeer afgrijselijk vanwege haar buitengewone woestheid, waardoor de Isra‰lieten passeerden als ze eerst in het land Kana„n zouden komen; Num. 33:47; Jer. 48:22.

Nu 33.47 Jer 48.22

38) Diblath henen,

Ene stad in het voorgemelde land der Moabieten, zo men meent, anders genaamd Diblatha‹m; Jer. 48:22.

Jer 48.22
1) het land Isra‰ls:

Versta het koninkrijk van Juda, hetwelk in dit boek dikwijls Isra‰l genaamd wordt. Vergelijk 2 Kron. 15:17, en 2 Kron. 21:2.

2Ch 15.17 21.2

2) einde is er,

Te weten van het voorgemeld land. Versta door het woord einde des lands ondergang en verderf. Zie Gen. 6:13, vergelijk Klaagl. 4:18.

Ge 6.13 La 4.18

3) is gekomen

Dat is, is zeer nabij, want deze voorzegging geschiedde in het vijfde jaar van het koninkrijk van Zedekia, en in het elfde de vervulling. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 2:31; Ps. 102:14; Jes. 13:22; Jer. 50:31.

1Sa 2.31 Ps 102.13 Isa 13.22 Jer 50.31

4) hoeken des lands.

Hebreeuws, vleugelen; dat is, zijden, grenzen of gewesten van het land Juda; als daar waren de west-, oost-, zuid- en noordgrenzen. Christus noemt deze de vier winden, Matth. 24:31. De zin is: Dat geen deel van het land van Gods straf zou vrij wezen.

Mt 24.31
5) toorn tegen u zenden,

Dat is, mijne straffen, die Ik in mijne gramschap tegen u zal uitgieten. Alzo Exod. 15:7; Job 20:23; Ps. 78:49.

Ex 15.7 Job 20.23 Ps 78.49

6) rechten

Dat is, straffen; zie Gen. 15:14.

Ge 15.14

7) wegen,

Dat is, werken; zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

8) zal op u brengen al uw gruwelen.

Hebreeuws, zal op u geven; dat is brengen, leggen, stellen, alzo Ezech. 7:4; dat is, zal u straffen vanwege al uwe gruwelen en boze werken. Zie gelijke manier van spreken 1 Kon. 8:32; Jer. 26:15; onder Ezech. 7:8,9,10, en Ezech. 11:21, en Ezech. 16:43, en Ezech. 22:31, en Ezech. 23:49.

Eze 7.4 1Ki 8.32 Jer 26.15 Eze 7.8,9,10 11.21 16.43 22.31 Eze 23.49
9) Mijn oog zal u niet verschonen,

Zie boven Ezech. 5:11.

Eze 5.11

10) uw gruwelen

Dat is, de straffen uwer gruwelen. Want de schuld der gruwelen was lang tevoren onder hen geweest. Alzo ongerechtigheid voor de straf derzelve. Zie Lev. 5:1, en de aantekening.

Le 5.1
11) kwaad, een

Versta, het kwaad der straf, Gen. 19:19.

Ge 19.19

12) enig kwaad,

Hetwelk met ‚‚n slag u gans en ten enenmale vernielen en uitroeien zal. Vergelijk de manier van spreken met 1 Sam. 26:8; Nah. 1:9.

1Sa 26.8 Na 1.9
13) Een einde is er gekomen,

Zie boven Ezech. 7:2.

Eze 7.2

14) dat einde is gekomen,

Te weten dat Ik u steeds gedreigd heb door mijne profeten. Een ding is tweemaal gezegd, om de waarheid en zwaarheid daarvan uit te drukken.

15) het is

Versta, het voornoemde einde. Anders: Hij is opgewaakt, te weten de Heere, en dat om u te straffen.

16) opgewaakt tegen u;

Dat is, bereid en vaardig om u te overvallen. Vergelijk 2 Petr. 2:3.

2Pe 2.3

17) het [kwaad] is gekomen!

Te weten waarvan in Ezech. 7:5 gesproken is.

Eze 7.5
18) De morgenstond is tot u gekomen,

Dat is, die tijd, in welken gij zekerlijk vroeg en haastelijk zult uitgeroeid worden. Sommigen menen dat hier gezien wordt op den tijd van de openbare burgerlijke straffen, die bij de Isra‰lieten in den morgenstond geschied zijn, daartoe gebruikende wat staat Ps. 101:8.

Ps 101.8

19) der beroerte is nabij,

Versta een zekeren en bestemden tijd, in welken het land vol beroerte zou zijn door het gewoel en geweld van den oorlog, en door het geklaag en gehuil der mensen. Hebreeuws, Nabij is de dag, de beroerte.

20) wederklank der bergen.

Versta, het wedergeluid, komende van het vreugdegeroep, hetwelk gemaakt wordt als men met blijdschap den most en andere vruchten uit het veld inzamelt. Sommigen ook verstaan dit van het blijde geluid, hetwelk de afgodendienaars op de bergen bij hunne altaren maakten. Vergelijk Jer. 25:30.

Jer 25.30
21) in kort Mijn

Hebreeuws, van nabij.

22) grimmigheid

Dat is, de straffen mijner grimmigheid in grote menigte en met geweld over u zenden. Alzo onder Ezech. 20:8,13. Zie Ps. 79:6.

Eze 20.8,13 Ps 79.6

23) tegen u volbrengen,

Vergelijk boven Ezech. 5:13.

Eze 5.13

24) wegen,

Dat is, werken, doen en laten, gelijk boven Ezech. 7:3.

Eze 7.3
25) uw gruwelen

Zie boven Ezech. 7:4.

Eze 7.4

26) Die slaat.

Dat is, die rechtvaardig straft. Zie van dit woord Gen. 8:21.

Ge 8.21
27) de dag,

Dat is, de tijd der straf en wraak Gods. Zie boven Ezech. 7:7 en onder Ezech. 7:12.

Eze 7.7,12

28) [de morgenstond] is gekomen,

Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande Ezech. 7:7, of uit het volgende van Ezech. 7:10. Men kan ook in de plaats daarvan stellen het kwaad, uit Ezech. 7:5.

Eze 7.7,10,5

29) roede heeft gebloeid,

Door deze wordt van velen verstaan de koning Nebukadnezar, door wien de Joden zouden gestraft worden, tot welk einde zijne macht toenam en groeide. Vergelijk Jes. 10:5.

Isa 10.5

30) de hovaardij heeft gegroend.

Versta, de stoute en hardnekkige moedwilligheid der Joden in het zondigen tegen God, welks oorzaak was der voornoemde bloeiende roede. Zie Ezech. 7:11.

Eze 7.11
31) geweld is opgerezen

Versta, de ongerechtigheid en wrevel, voortkomende uit de gemelde hovaardij, want uit de verachting Gods spruit alle ongerechtigheid en wreedheid, die de mensen tegen elkander plegen. Deze nu brengt de roede voort, waardoor de goddeloosheid der mensen naar Gods rechtvaardig oordeel gestraft wordt. Men kan ook hier het geweld verstaan ten aanzien van de Chalde‰n, die de Heere in kort opwekken zou, om de boosheden der Joden te straffen.

32) van hen zal [overblijven],

Te weten van de Joden; welverstaande, met uitneming van het overblijfsel, waarvan gesproken is boven Ezech. 6:8.

Eze 6.8

33) hun menigte,

Dat is, van het gemene volk.

34) hun gedruis,

Versta de heren en machtigen des lands, die met een gedruis van volk, dat hen vergezelschapt of ten dienste staat, zich voor de gemeente vertonen. Anders: noch van hen, die uit hen zijn; dat is van hunne nakomelingen.

35) geen klage zal over hen zijn.

Dat is, geen rouw als zij gestorven zullen zijn. De zin is dat het verderf zo groot zou wezen, dat er weinigen hiertoe zouden overig zijn; of dat een ieder met zijn eigen droefheid genoeg zou te doen hebben. Zie Jer. 16:4,5,6,7.

Jer 16.4,5,6,7
36) De tijd is gekomen,

Zie boven Ezech. 7:7.

Eze 7.7

37) zij niet blijde,

Te weten omdat hij het gekochte goed niet zal genieten.

38) bedrijve geen rouw;

Te weten omdat hij door gebrek en armoede zijn land of ander goed heeft moeten verkopen; want zo hij het niet verkocht had, zou hij het evenwel niet hebben kunnen behouden. Zie Ezech. 7:13.

Eze 7.13

39) brandende toorn

Versta, den brandenden toorn des Heeren. Zie 2 Kron. 28:13, en onder Ezech. 7:14.

2Ch 28.13 Eze 7.14

40) van het [land].

Te weten van het land Juda.

41) het verkochte

Hebreeuws, verkoping. Alzo boven Ezech. 1:1, wegvoering, voor weggevoerde.

Eze 1.1

42) wederkeren,

Gelijk wel in het jubeljaar geschiedde, in hetwelk een ieder, die zijne erve verkocht had, tot dezelve moest wederkeren; zie Lev. 25:13; maar deze wet zou in de zeventigjarige gevangenschap niet kunnen onderhouden worden.

Le 25.13

43) ofschoon hun leven nog onder de levenden ware;

Dat is, ofschoon de koper en de verkoper nog leefden.

44) het gezicht,

Dat is, deze profetie, voorzeggende den ondergang van het Joodse Rijk en de zeventigjarige gevangenschap van het volk. Zie van het woord gezicht, Gen. 15:1, en Gen. 46:2.

Ge 15.1 46.2

45) van het [land],

Te weten van het land Juda, gelijk in Ezech. 7:12.

Eze 7.12

46) terugkeren;

Dat is, niet wederroepen worden van God, of ijdel zijn, maar zal volbracht worden; alzo is het woord wederkeren genomen Jes. 55:11; vergelijk ook 2 Sam. 1:22.

Isa 55.11 2Sa 1.22

47) niemand

De zin is dat de Joden, hoe boos ook en snood zij mochten zijn om Gods wraak achter te houden, die nochtans niet ontgaan zouden. Men kan deze woorden ook aldus vertalen: Niemand, wiens leven is in zijn ongerechtigheid, zal zich versterken; of: Niemand in zijne ongerechtigheid zijnde, zal zijn leven sterven; of: Zich [in] zijn leven sterken; dat is, zolang hij in zijne ongerechtigheid voortgaat, zal hij zijn leven van het verderf niet behouden kunnen.

48) alles bereid,

Te weten dat er oorlog nodig en dienstig is.

49) trekt ten strijde;

Te weten omdat hij niet wil door zorgeloosheid, of niet durft door vrees, of niet kan door zwakheid.

50) van het [land].

Te weten van het land Juda, gelijk in Ezech. 7:12,13.

Eze 7.12,13
51) buiten,

Te weten buiten de stad Jeruzalem.

52) binnen;

Te weten binnen de stad Jeruzalem.

53) die op het veld is,

Versta degenen, die uit Jeruzalem vluchten, om in haar verderf niet om te komen.

54) het zwaard sterven,

Te weten de Chalde‰n, die de stad zouden belegeren.

55) ontkomenden zullen [wel] ontkomen,

Versta degenen, die de algemene plaag der stad en de hand der Chalde‰n ontgaan zullen zijn.

56) der dalen,

Te weten waarin zij zich verbergen uit vrees voor enigen storm en onweder, of van enige grijpvogels.

57) kermende,

Het Hebreeuwse woord betekent hier zoveel als een gewoel maken met zuchten, janken en huilen. Vergelijk Jes. 38:14, en Jes. 59:11.

Isa 38.14 59.11
58) slap worden,

Zie 2 Sam. 4:1.

2Sa 4.1

59) zullen henenvlieten [als] water.

Hebreeuws, heengaan; dat is hunne kracht verliezen, bevende van vrees en niet bekwaam zijnde om te bestaan tegen enig geweld noch om daarvoor te vluchten. Alzo onder Ezech. 21:7. Van slappe knie‰n zie ook Job 4:4, en de aantekening.

Eze 21.7 Job 4.4
60) aangorden,

Zie Gen. 37:34.

Ge 37.34

61) gruwen zal ze bedekken,

Zie dezelfde manier van spreken Ps. 55:6.

Ps 55.5

62) kaalheid.

Te weten omdat ze door de grootheid hunner droefenis het haar van hun hoofd zouden uittrekken, hetwelk de Heere verboden had, Deut. 14:1; niet willende dat zijn volk onmatig en ongemanierden rouw gelijk de heidenen zouden maken, op welk gebod, naardien deze lieden niet achten zouden, zo schijnt wel dat de bekering bij hen niet geweest is.

De 14.1
63) werpen,

Te weten omdat het hun een beletsel mocht worden in de vlucht, of omdat ze wanhopen zouden van hetzelve langer te zullen kunnen bezitten.

64) onreinigheid zijn;

Dat is, hetwelk zij niet meer zullen achten dan hetgeen naar de wet onrein is en waarvan men zich moest afscheiden en afzonderen. Hebreeuws, afzondering. Zie van die woord 2 Kron. 29:5.

2Ch 29.5

65) dage der verbolgenheid des HEEREN;

Dat is, als God de Joden door een rechtvaardige gramschap zeer zwaarlijk straffen zal.

66) ziel

Het woord ziel is hier genomen voor den lust en de begeerte tot de spijs. Deze wordt gezegd niet verzadigd te zijn, door gebrek van leeftocht, die ook den allerrijksten overkomen zou. De manier van spreken is ook Jer. 31:25.

Jer 31.25

67) het zal

Te weten goud en zilver.

68) aanstoot

Dat is, de aanleiding en oorzaak van hun val en ondergang, omdat zij het kwalijk gekregen en kwalijk gebruikt zullen hebben, en voornamelijk om daarmede hunne afgoden te vereren, onder Ezech. 16:17. Zie van het woord aanstoot ook onder Ezech. 21:15, en de aantekening.

Eze 16.17 21.15
69) Hij heeft

Te weten God.

70) de schoonheid Zijns sieraads

Versta den tempel te Jeruzalem, die niet alleen met goud en velerlei kostelijk tuig en kleinodi‰n, maar ook met de oefening van den waren godsdienst was versierd geweest.

71) overtreffelijkheid gezet;

Dat is om daardoor, als door een uiterlijk teken, zijn uitnemende heerlijkheid te vertonen, en zijn volk, als zijn waarde bruid, zeer kostelijk versierd, boven alle nati‰n te verheffen.

72) dat hun tot

Te weten de schoonheid van mijn sieraad.

73) onreinigheid gesteld.

Zie op Ezech. 7:19. Anders: ter afzondering gemaakt; dat is, verre van hen gemaakt of gedaan.

Eze 7.19
74) het in de hand

Te weten die schoonheid van mijn sieraad.

75) vreemden

Te weten volken, als van de Chalde‰n of Babyloni‰rs, die den tempel beroofd, verstoord en verbrand hebben; 2 Kon. 25:9, enz.; 2 Kron. 36:18,19.

2Ki 25.9 2Ch 36.18,19

76) goddelozen der aarde

Versta dezelfde Chalde‰n, bij welke geen vreze Gods, gene gerechtigheid, noch medelijden jegens de mensen zou zijn.

77) ontheiligen.

Te weten met plunderen, moorden, schenden en branden; idem met het goud, zilver, koper en de heilige vaten daaruit te nemen en tot onheilige gebruiken te eigenen; 2 Kon. 25:13,14,15, enz.; Dan. 1:2, en Dan. 5:3.

2Ki 25.13,14,15 Da 1.2 5.3
78) hen omwenden,

Te weten van de Chalde‰n, die mijn tempel innemen en schenden zullen. De Heere wil zeggen dat Hij hen zou laten geworden en hun boos bedrijf niet verhinderen of tegenstaan. Anderen verstaan dit van de Isra‰lieten.

79) verborgen plaats ontheiligen;

Versta het heilige der heiligen, waar de ark des verbonds was; en wordt een verborgen plaats genaamd, omdat het het binnenste deel des tempels was, en niemand daarin mocht komen dan de overpriester, en dat eenmaal per jaar.

80) inbrekers

Zie van dit woord Ps. 17:4.

Ps 17.4

81) inkomen en die ontheiligen.

Namelijk in Jeruzalem, en vandaar in den tempel en in het heilige der heiligen.

82) een keten;

Of, koord; te weten tot een teken dat de Joden als misdadigers, die met ketens en koorden gebonden zijnde, naar de gevangenis of richtplaats plegen geleid te worden, ten dele door het zwaard zouden omkomen, ten dele naar Chaldea gevankelijk weggevoerd worden.

83) bloedgerichten,

Dat is, zonden, die den dood verdiend hebben, anders genaamd gerichten des doods. Zie Deut. 19:6; Jer. 26:11. Anderen verstaan openbare gerichten, in welke de onschuldigen ter dood veroordeeld zijn van de ongerechtige rechters.

De 19.6 Jer 26.11

84) geweld.

Versta hierdoor allerlei ongerechtigheid bewezen tegen den naaste door openbare verdrukking of heimelijke bedriegerij om rijkdom op te hopen.

85) kwaadste der heidenen doen komen,

Dat is, de Chalde‰n, die van de machtigste waren onder heidenen en geslagen vijanden der Joden.

86) erfelijk bezitten zullen,

Het Hebreeuwse woord betekent wel meest iets bezitten uit recht van wettelijke erfenis, maar het is ook genomen voor bezitting in eigendom, hoe en op wat wijze dat die zou mogen verkregen zijn; 1 Kon. 21:15; Hab. 1:6.

1Ki 21.15 Hab 1.6

87) hoogmoed

Dat is, de hovaardij, stoutmoedigheid, pracht en praal.

88) der sterken

Dat is, van de machtigen in het land, machtig in afkomst, staat, rijkdom, of dergelijke.

89) hen heiligen,

Te weten de voorgemelde sterken. Die dezen nu heiligden, waren de priesters, die voor hen offeranden deden, waardoor zij meenden geheiligd te worden.

90) ondergang komt;

Of, uitroeiing, vernieling. Hebreeuws, afsnijding. Vergelijk Jes. 38:12.

Isa 38.12
91) van een profeet zoeken;

Om van hem te verstaan de uitkomst hunner ellende. Maar het zoeken zal wezen zonder vinden, omdat zij de profeten ter rechter tijd niet gehoord hadden.

92) wet zal vergaan van den priester,

Dat is, de gewone kerkelijke personen zullen de ware en onvervalste leer, die alleen recht onderwijzen en troosten kan in allen nood, verliezen en de burgerlijke regenten zullen radeloos worden; en dat alles tot vermeerdering van de straf, die de Joden verdiend hadden. Vergelijk Jes. 29:14.

Isa 29.14

93) oudsten.

Dat is van de raadsheren, regeerders van het land.

94) met verwoesting bekleed zijn,

Dat is gans zeer vervuld zijn met ontzetting, verbaasdheid en wanhoop. Zie gelijke manier van spreken Job 8;22, en in de aantekening. Hebreeuws, de vorst zal bekleed zijn, enz.

95) het volk des lands

Dat is, van het gemene volk. Alzo Jer. 44:21; Hag. 2:5.

Jer 44.21 Hag 2.4

96) beroerd zijn;

Dat is, door beroering en ontzetting des harten gans onbekwaam zijn om iets tot afkering des vijands uit te richten. Vergelijk 2 Sam. 4:1, en de aantekening.

2Sa 4.1

97) naar hun weg,

Dat is, naar de verdiensten hunner werken.

98) met hun rechten zal Ik ze richten;

Dat is, met de straffen, die zij verdiend hebben. Recht voor straf. Zie 2 Kron. 20:12, of naar de wijze, alzo zij verdienen. Recht voor wijze. Zie Gen. 40:13.

2Ch 20.12 Ge 40.13
Copyright information for DutKant